Katholiek Onderwijs Vlaanderen en GO! over hun rol in de ‘War for Talent’ in de bouw
Op vraag van Buildwise identificeerde KPMG vorig jaar de tien megatrends in de bouwsector. Bouwkroniek laat deze een per een onder de loep nemen door een partij met een uitgesproken visie over de thematiek in kwestie. Voor deze editie lieten we drie vertegenwoordigers van het secundair onderwijs met elkaar in debat gaan over de manier waarop scholen bij de ‘War for Talent’ in de bouw kunnen helpen. Samen schetsten ze een realistisch beeld van de pijnpunten, maar uit hun verhaal kwamen ook heel wat positieve standpunten naar voor.
Bouwkroniek: Kan u zich vinden in de stelling dat het onderwijs een belangrijke bijdrage kan leveren in de ‘war for talent’ die de bouw al jarenlang teistert?
Ivan Demeyer, studiegebied verantwoordelijke bouw, hout, schilderwerk en decoratie van het Katholiek Onderwijs Vlaanderen: “Laat ons duidelijk zijn dat wij pedagogische adviseurs van het secundair onderwijs zijn. De vermelde vacatures in de bouw vereisen kennis die aan een graduaat-, bachelor- of masterdiploma zijn gerelateerd. Onze opdracht bestaat er dus vooral in om jongeren een goede basis te geven Voor de leerlingen van de doorstroomfinaliteit (bouw- en houtwetenschappen) en in de dubbele finaliteit (bouwtechnieken en houttechnieken) betekent dit in eerste plaats ze voldoende voor te bereiden op het hoger onderwijs, zodat ze daar slagen. Op directe manier kunnen we maar een kleine bijdrage aan het tekort aan arbeidskrachten in de bouw leveren, en dit via de specifieke opleidingen die in de matrix secundair onderwijs zijn vastgelegd, zoals schilder-decorateur, metselaar, vloerder-tegelzetter, stukadoor, dakwerker, ijzervlechter en bekister-betonneerder, natuursteenbewerker, bouwplaatsmachinist, binnen- en buitenschrijnwerker, interieurbouwer, … Voor alle andere vacatures zal onze inbreng eerder indirect zijn.”
Annick Haesaerts, beleidsondersteuner onderwijs-arbeidsmarkt van het Gemeenschapsonderwijs (GO!): “We kunnen niet alle leerlingen al in het secundair onderwijs voor een specifiek studietraject laten kiezen. Sommigen zijn daar nog niet klaar voor of moeten eerst nog een vervolgtraject in het hoger onderwijs volgen. Een van onze belangrijkste opdrachten is hun talenten te identificeren en ze duidelijk te maken wat ze daarmee in de arbeidsmarkt kunnen aanvangen. Leerlingen met een ‘hands-on’ profiel kunnen we wel al in het secundaire onderwijs vormen. Maar voor alle anderen is dat een veel complexer en veelzijdiger verhaal.”
Jan Dorau, pedagogisch adviseur harde sector van het GO!: “Het is ontzettend belangrijk dat de jongeren een goed zicht op de mogelijkheden van de arbeidsmarkt krijgen. We moeten toegeven dat er op dat vlak nog extra oriëntatie en informatieverlening kan gebeuren. Zeker wat betreft de bouwsector, want die kampt helaas nog steeds met een erg negatief imago. “
Bouwkroniek: Zijn er initiatieven binnen het onderwijs om de bouw in een beter daglicht te plaatsen?
Annick Haesaerts: “Vanuit verschillende hoeken zijn er initiatieven om het imago van de bouw op te waarderen. Het GO! probeert deze kansen maximaal te benutten. Een mooi voorbeeld is het Hylas-project van de Provincie Antwerpen dat jongeren onder meer op Kamp C in de praktijk van duurzaam bouwen introduceert. Je kan de jeugd immers pas echt warm voor de bouw maken als ze effectief van de praktijk kunnen ‘proeven’. In deze tijdsgeest volstaat het tonen van een paar foto’s en wat uitleg niet meer. We merken dat dergelijke initiatieven toch wel een verschil maken: meerdere jongeren worden er echt door getriggerd. Het grootste struikelblok is echter de ouders in dit verhaal mee te krijgen… Toch wil ik benadrukken dat niet alleen de bouw met dit probleem kampt. De meeste ouders zien hun kinderen liever kiezen voor een carrière buiten de ‘harde sectoren’.”
Jan Dorau: “In de leerplannen staat niet specifiek omschreven dat de jongeren in contact moeten worden gebracht met bedrijven, nieuwe materialen en technieken… Toch nemen de meeste leerkrachten initiatieven in die richting. Zeker diegene die uit de praktijk komen, beseffen het belang van deze praktische kennis. En ze hebben natuurlijk ook de contacten, wat de stap nog een stuk gemakkelijker maakt.”
Annick Haesaerts: “Belangrijk is dat de sector zelf mee aan de kar helpt duwen. Bedrijven moeten tijd en mogelijkheden voorzien om de jongeren met de praktijk kennis te laten maken. Sowieso is dat nodig om ze nieuwe machines en technologie te laten ontdekken. Er is immers geen budget om elke school in de nieuwste systemen en installaties te laten investeren. In dit kader is er natuurlijk nog een andere piste: het oprichten van technologische centra waar bedrijven, scholen en onderzoeksinstellingen kunnen samenwerken. Want ook de werknemers moeten zich continu bijscholen. Verder zou de samenwerking met de competentiecentra van de VDAB nog intenser en efficiënter kunnen, zowel voor het secundair onderwijs als voor een aantal doelgroepen in het volwassenenonderwijs. Dit is het prototype van een win/winverhaal: hun capaciteit zou beter worden benut en de scholen zouden meer praktijkmogelijkheden krijgen. Kortom: we pleiten voor het weghalen van de traditionele schotten en het bevorderen van meer samenwerking tussen derde partijen en het onderwijs.”
Jan Dorau: “Helaas impliceren deze oplossingen logistieke uitdagingen waarvoor het onderwijs niet altijd meteen een antwoord klaar heeft. Dergelijk ‘praktijkonderwijs’ zal dus altijd ‘maatwerk’ blijven, bijvoorbeeld omdat er transport moet worden geregeld. Scholen kunnen niet wekelijks een afstand van pakweg 50 km overbruggen om een deel van het lessenpakket in dergelijke centra of bedrijven te geven. Een ander pijnpunt is dat dergelijke initiatieven nog vaak ‘persoonsgebonden’ zijn. Zo gebeurt het wel vaker dat één enkele persoon als verantwoordelijke voor de scholen wordt aangeduid. Wanneer die andere oorden gaat opzoeken, durft de hele samenwerking wel eens als een pudding in elkaar te zakken. Als het dan om echt ‘werkplekleren’ gaat, heeft de betreffende school een groot probleem, want het lessenpakket kan niet worden afgewerkt. De bouwactoren die interesse hebben om samen met het onderwijs in de boot te stappen, moeten zich bewust zijn dat wij nood aan een echt engagement hebben, liefst gedurende een periode van meerdere jaren. Toch beseffen we dat het allemaal niet zo eenvoudig is. Zo is het bijvoorbeeld moeilijk te voorspellen wat er in het orderboekje van de bedrijven zal komen. Hiermee bedoel ik: misschien zijn de leerlingen nog niet klaar voor bepaalde projecten of zijn de opdrachten niet afgestemd op het leertraject dat de jongeren dienen te doorlopen. Dat zijn allemaal zaken die het in de realiteit een uitdaging maken om structureel samen te werken.”
Bouwkroniek: De sectororganisaties pleiten voor de oprichting van ‘superbouwscholen’ naar analogie van de koksscholen. Hoe staan jullie daar tegenover?
Annick Haesaerts: “Dat is appelen met peren vergelijken. De befaamde koksscholen hebben een internationale uitstraling waarin de ouders zich wel kunnen vinden. Maar een bouwschool die eenzelfde reputatie geniet? We zien dat niet meteen gebeuren.”
Ivan Demeyer: “Ook wij geloven niet in dat concept. Als dat betekent dat er slechts enkele scholen in Vlaanderen/België nog bouwopleidingen aanbieden, dan zijn we zelfs faliekant tegen. Enerzijds omdat er nu ongeveer evenveel scholen een horecaopleiding aanbieden als richtingen die bouw gerelateerd zijn. Anderzijds omdat de profielen van de betreffende leerlingen totaal anders zijn”.
Jan Dorau: “Inderdaad, en dat zou er alleen maar toe leiden dat nog minder leerlingen voor een bouwopleiding kiezen. We moeten eerlijk zijn: de jongeren die deze richtingen volgen, komen vaak uit minder gegoede milieus waar absoluut geen budget is ze op internaat te sturen. Ik durf te stellen dat heel wat leerlingen om praktische redenen voor een studierichting in de nabijheid van hun woonplaats kiezen. Daarnaast is ook de nabijheid van hun vriendenkring een belangrijke factor.”
Ivan Demeyer: “Eigenlijk beschikken we al over superbouwscholen, want de technische scholen die deze richtingen aanbieden - veelal een combinatie van doorstroom-/dubbele-/arbeidsmarktfinaliteit), zetten erg goede resultaten neer. Zowel scholen als bedrijven en de media in het algemeen staan voor de uitdaging om meer succesverhalen over de bouwopleidingen naar buiten te brengen. De huidige samenwerkingsverbanden tussen bouwbedrijven en het onderwijs resulteren in heel veel positieve ervaringen die nog te weinig worden gedeeld. Dit kan gaan over stages en vakantiejobs, maar ook over praktische zaken waarmee de leerlingen bezig zijn. Zo zetten we sterk in op het aanleren van digitale vaardigheden, zoals 3D-modelling en BIM, zonder de ambachtelijke vaardigheden uit het oog te verlezen.”
Bouwkroniek: Een andere piste waarin de sector veel potentieel ziet, is ‘duaal leren’. Hoe staan jullie daar tegenover?
Ivan Demeyer: “We vinden het belangrijk dat leerlingen tijdens hun opleiding via verschillende vormen van werkplekleren met de praktijk in contact komen. Duaal leren is daarvan de meest doorgedreven vorm, maar ook praktijklessen op verplaatsing en stages zijn krachtige vormen. Het zou immers verkeerd zijn om iedereen in een traject van ‘duaal leren’ te duwen. Niet elke leerling is daarvoor geschikt. De jongeren moeten altijd uit verschillende opties een positieve studiekeuze kunnen maken, naargelang hun interesses en hun niveau van maturiteit.”
Jan Dorau: “Vooral dat laatste is een cruciaal punt, zelfs in die mate dat het in de regelgeving zit vervat. De leerlingen moeten zowel arbeidsbereid als arbeidsrijp zijn om in een duaal te traject te mogen stappen. Dit betekent dat ze enerzijds de attitude moeten hebben om in een realistische setting aan de slag te gaan. Anderzijds dienen ze over de benodigde competenties te beschikken om in een commercieel circuit mee te draaien. Dit betekent: zich aan afspraken houden, voldoende kunnen communiceren en – zeker in de bouw belangrijk – arbeidsrisico’s correct kunnen inschatten. We mogen niet vergeten dat in een duaal traject een grote verantwoordelijkheid bij de leerlingen zelf wordt gelegd. Zij moeten in staat zijn hun eigen leerproces aan te sturen, iets waar een deel van de vijftien- à zestienjarigen niet rijp voor is. Ook duaal leren zou, indien algemeen toegepast, dus in een afname van het aantal studenten kunnen resulteren. Of nog erger: een grotere groep jongeren die het opgeeft en hun diploma secundair onderwijs niet haalt. Wat ons betreft, is duaal leren daarom een bijkomende leerweg - naast het voltijds secundair onderwijs - om tot een diploma met een beroepskwalificatie te komen. Voor de leerlingen van het zevende specialisatiejaar is het zeker een interessant traject omdat deze jongeren wél arbeidsbereid en -rijp zijn.”
Annick Haesaerts: “Een ander probleem dat met duaal leren gepaard gaat, is dat de ondernemingen erkend moeten zijn en een opgeleide mentor in dienst moeten hebben. Er gelden dus hogere kwaliteitsgaranties dan voor een stagebedrijf. Soms kunnen leerlingen niet in één leerbedrijf hun duaal traject realiseren, waardoor ze in meerdere organisaties – die soms een gedeeltelijke erkenning hebben - terechtkomen. Denk maar aan de opleiding dakwerken: de leerplannen stellen dat de leerlingen zowel platte als hellende daken moeten kunnen realiseren. Maar bedrijven volgen hun orderboek en kunnen het volledige opleidingstraject niet elk jaar garanderen. Daarom moeten ze de leerlingen in het duaal leertraject ‘delen’ met concullega’s, wat in het kader van latere tewerkstelling voor de bedrijven minder interessant is. De praktijk wijst immers uit dat de laatste opleidingsplaats het meeste kans heeft om de jongere aan te werven. Vandaar dat er bij kmo’s enige weerwil is om tijd te investeren in scholieren die hun leertraject daarna bij een ander bedrijf afronden.”
Bouwkroniek: Zijn jullie dan eerder voorstander van werkplekleren en stages?
Ivan Demeyer: “Wij zien daar inderdaad meer potentieel in omdat er bij werkplekleren nog steeds een leraar aanwezig is. Bij duaal leren moet een werknemer van het bedrijf de opleiding geven, maar die beschikt vaak niet over de benodigde didactische en pedagogische vaardigheden. Stages zijn kortlopend in de tijd waar de aangeleerde competenties verder worden ingeoefend. Ze vormen een ideale graadmeter om te zien of de leerlingen arbeidsrijp zijn om hun kennis in de praktijk toe te passen.”
Jan Dorau: “We spreken eigenlijk over praktijkonderwijs op verplaatsing, wat een goede zaak is. Zo kunnen de leerlingen kennis maken met nieuwe machines, technologieën en ook materialen. Dat laatste is trouwens geen te verwaarlozen voordeel. Sinds Covid zijn de prijzen van bouwmaterialen immers verdubbeld, terwijl de dotaties voor het onderwijs nauwelijks werden geïndexeerd. Het gevolg is dat scholen steeds meer problemen hebben om voldoende bouwmaterialen voor hun leerlingen te voorzien.”
Ivan Demeyer: “Toch is het geen goed idee om de secundaire scholen te verplichten om iedereen vanaf het vijfde leerjaar een stage te laten volgen. Dit zou betekenen dat we minstens veertigduizend extra stageplaatsen dienen te vinden. Wij pleiten voor een verplichting tot een vorm van werkplekleren, dit biedt veel meer garanties tot een sterkere samenwerking met de sector(en) op meerdere niveaus, zodat de jongeren genoeg keuzemogelijkheden hebben én de scholen niet tegen organisatorische barrières oplopen.”
Jan Dorau: “Inderdaad, de sector kan niet verwachten dat we een algemeen toepasbare oplossing vinden. Daarvoor zijn de profielen, locaties, verwachtingen, talenten en competenties van de leerlingen te uiteenlopend. Vandaar dat het GO! inzet op het zoeken naar meer synergiën met bedrijven en flexibel inspeelt op lokale opportuniteiten die zich stellen.”
Bouwkroniek: De sector verwijt het onderwijs wel eens ‘niet mee met zijn tijd te zijn’. Is dit een terechte kritiek?
Ivan Demeyer: “Dat zou ik ten stelligste willen tegenspreken. Het zijn de sectoren zelf die de beroepskwalificaties opstellen en dus ook meebepalen wat onderwijs in de specifieke opleidingen moet aanbieden. Ondanks het feit dat zaken als duurzaamheid, circulariteit, digitalisering… niet in de beroepskwalificaties zitten, nemen we dit toch in onze leerplannen op. In een doorstroomrichting als bouw- en hout wetenschappen – die niet op de effectieve uitvoering is gericht – staan dan weer nieuwe technologieën en ontwikkelingen in de bouw centraal. Denk hierbij maar aan groengevels/daken, BIM, circulaire economie…”
Jan Dorau: “Ook in het GO! ligt de focus op al deze zaken. Helaas kunnen we de snelle evolutie in de bouw niet altijd bijbenen. Het probleem is dat we een beetje in een vicieuze cirkel zijn beland door het schrijnende tekort aan leraren. Hierdoor is er immers alsmaar minder ruimte voor bijscholing. We kunnen gewoonweg geen enkele leerkracht missen. Het is niet verantwoord om de leerlingen veertien dagen in de studie te zetten om onze leraren extra cursussen te laten volgen.”
Bouwkroniek: De bouw lanceerde al meerdere initiatieven om meer vrouwen te motiveren voor een carrière in deze sector te kiezen. Alles begint natuurlijk in het onderwijs. Zien jullie meer meisjes de stap naar een technische opleiding zetten?
Ivan Demeyer: “Er is een heel klein beetje verbetering merkbaar, maar de cijfers tonen aan dat er nog flink wat werk aan de winkel is. In alle bouwopleidingen in het BSO spreken we over 6,8% meisjes. Wanneer je specifiek naar de ‘hardere’ richtingen kijkt, zoals ruwbouw en afwerking, dan spreken we over nog amper 2% jongedames. In het TSO (bouwtechnieken) kiezen 5% van de meisjes voor een richting in de bouw, in de doorstroomfinaliteit bouw- en houtwetenschappen gaat het over 13%. Wel zijn er specifieke opleidingen die de jongedames meer aantrekken, zoals de richting schilderwerk en decoratie waar ze met 33% toch vrij goed zijn vertegenwoordigd. Helaas blijken ze na het behalen van hun diploma vaak een andere weg in te slaan omdat het werk fysiek zwaarder is dan ze hadden ingeschat.”
Jan Dorau: “Ook de overheid zet al jaren in op het aantrekkelijker maken van technische/technologische richtingen, en dit zowel voor meisjes als jongens. Het meest gekende initiatief is het STEM-onderwijs waar we ondertussen inderdaad wel meer jongedames vinden. Helaas komt de bouw daar weinig tot niet aan bod, wat natuurlijk niet helpt om de aantrekkingskracht van deze sector te verhogen.”
Annick Haesaerts: “Volgens mij zou het beter werken mocht de sector zelf meer vrouwen op de werkvloer hebben. Dit zou onze vrouwelijke leerlingen meer inspireren tijdens de stage- en leermomenten. Welbevinden op de werkvloer is ook een belangrijke keuzefactor in een job, en een mannenbastion schrikt soms af. Waarna de meisjes beslissen om toch maar in een andere sector aan de slag te gaan.”
Bouwkroniek: De sector denkt dat de algemene toepassing van nieuwe technologieën zal helpen om meer vrouwen aan te trekken. Kan u deze redenering volgen?
Jan Dorau: “Dit zijn jobs die een diploma vereisen die pas in het hoger onderwijs kan worden behaald. Niettemin geloven veel secundaire scholen sterk in deze nieuwe technologieën en proberen ze deze maximaal in hun lessen te integreren. Wat natuurlijk wel een positief effect kan hebben op de latere studiekeuze van de meisjes – en ook de jongens. Met andere woorden: het onderwijs moet zijn rol en verantwoordelijkheid op dit vlak opnemen. Toch denk ik dat vooral ‘influencers’ en social media het grote verschil kunnen maken. Dit is nu eenmaal de leefwereld van onze jongeren. Vandaar dat we initiatieven van de sector in die richting sterk kunnen waarderen. Ook de aanwezigheid op festivals vinden we een mooie manier om interesse te wekken. Alleen zouden de initiatiefnemers eraan moeten denken om eveneens op Pennezakkenrock te gaan staan, want hoe sneller kinderen met de mooie kanten van de bouw in contact komen, hoe groter de kans dat ze voor een opleiding in die richting zullen kiezen.”
Bouwkroniek: Zijn er nog zaken die jullie willen meegeven aan de bouwpartners?
Ivan Demeyer: “Zonder bedrijven kunnen we geen werkplekleren aanbieden. Daarom vragen we een structureel engagement van de ondernemingen, ook en vooral op lokaal vlak. Wil je samenwerken met het onderwijs, investeer dan genoeg tijd in onze leerlingen. Voorzie een goede begeleiding en laat ze kennismaken met de positieve kanten van het werken in de bouw. Enkel op die manier kunnen meer jongeren voor een carrière in de sector worden aangetrokken. In die zin is elk bedrijf een ambassadeur voor de sector.”
Jan Dorau: “Het is belangrijk om de jongeren niet als goedkope werkkrachten te beschouwen en ze effectief nuttige praktische ervaring mee te geven. Weliswaar begrijpen we dat het voor bedrijven niet altijd even gemakkelijk is om de tijd en een goede begeleider te voorzien. Net als in de scholen is er een nijpend personeelstekort, waardoor het vaak moeilijk is om een of meerdere capabele medewerkers zich met de leerlingen te laten bezighouden. Als bedrijf moet je er rekening mee houden dat werkplekleren in het begin altijd een commercieel verlies met zich meebrengt… dat echter ruimschoots wordt gecompenseerd indien de leerling zoveel meekrijgt dat hij/zij bereid is om na de studies bij jou aan de slag te gaan. Want dan sla je twee vliegen in één klap: enerzijds moet je niet meer investeren in de rekrutering, anderzijds heb je een nieuwe medewerker die zowel het bedrijf als de technieken en procedures kent.”