Grondwettelijk Hof fluit Vlaamse decreetgever terug over de no conflict of interest-regeling
No conflict of interest-regeling

1. Op 18 september 2025 vernietigde het Grondwettelijk Hof artikel 5 van het wijzigingsdecreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 2024. Met deze bepaling wenste de decreetgever te benadrukken dat MER-screeningsplichtige projecten niet onder de zogenaamde no conflict of interest-regel vallen en dus dat bv. de gemeenten de omgevingsvergunningsaanvragen voor hun eigen projecten zelf kunnen behandelen.
2. Ter herinnering: de no conflict of interest-regel in artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet volgt uit de EU-regelgeving over milieueffectrapportage. Het houdt in dat wanneer een vergunningverlenende overheid zelf de initiatiefnemer is van een vergunningsaanvraag die in principe ‘door zichzelf’ dient te worden behandeld, deze vergunningsaanvraag door de hogere vergunningverlenende overheid zal moeten worden behandeld indien het om een MER-plichtig project gaat. Een MER-plichtig project is een project waarvoor een milieueffectrapport moet worden opgesteld of waarvoor geen ontheffing van de rapportageverplichting verkregen werd. Dit betekent dus dat bijvoorbeeld een gemeente die zelf initiatiefnemer is van een dergelijk project, de vergunningsaanvraag voor dit project zal moeten indienen bij de Deputatie van de provincie, in plaats van zelf het dossier te behandelen.
3. De voorbije jaren is over artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet een heuse strijd gevoerd voor verschillende van de hoogste rechtscolleges, in de zogenaamde Wasserijsite-rechtspraak. De vraag was of ook MER-screeningsplichtige projecten onder deze bepaling vielen of niet. … In 2022 oordeelde de Raad voor Vergunningsbetwistingen in haar zogenaamde “Wasserij-arrest” dat de no conflict of interest-regel eveneens van toepassing is op projecten waarbij slechts een project-MER-screening vereist is. Volgens de Raad blijkt immers niet dat de omgevingsambtenaar over voldoende “werkelijke autonomie” en eigen administratieve middelen of personeel beschikt om een project-MER-screeningsnota van de gemeente objectief te kunnen beoordelen. Het Wasserijsite-arrest werd vervolgens aangevochten bij de Raad van State, die de redenering van de Raad voor Vergunningsbetwistingen niet volgde en daarentegen oordeelde dat artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet enkel geldt voor aanvragen waarvoor een volledig project-MER moet worden opgesteld.
Dat is althans hoe de Vlaamse Decreetgever de Europese project-MER-richtlijn had omgezet. De vraag is echter of deze omzetting wel in overeenstemming is met de project-MER-richtlijn. De Raad van State heeft deze vraag voorgelegd aan het Hof van Justitie. Dit Hof oordeelde op 8 mei 2025 dat ook bij screeningsplichtige projecten rekening moet worden gehouden met de no conflict of interest-bepaling.
4. Hangende de procedure bij het Hof van Justitie werd met het voormelde wijzigingsdecreet een derde lid toegevoegd aan artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet. Door deze wijziging konden vergunningverlenende overheden tegelijkertijd aanvrager zijn van én als bevoegde instantie beslissen over eigen MER-screeningsplichtige projecten. Daarnaast werd artikel 9 van het Omgevingsvergunningsdecreet aangevuld om de onafhankelijkheid en neutraliteit van de omgevingsambtenaren te benadrukken.
5. Met deze wijzigingen beoogde de Vlaamse decreetgever duidelijk in te spelen op de lopende discussies in de Wasserijsite-zaak, door te benadrukken dat louter MER-screeningsplichtige projecten wel degelijk door de vergunningverlenende overheid-initiatiefnemer konden worden behandeld.
6. Dat was echter buiten het Grondwettelijk Hof gerekend. Volgens het Hof biedt het Omgevingsvergunningsdecreet onvoldoende organisatorische waarborgen om te garanderen dat de omgevingsambtenaren met de vereiste objectiviteit kunnen oordelen over de project-MER-screeningsnota. De door de decreetgever doorgevoerde wijzigingen in het Omgevingsvergunningsdecreet voorzien niet in een voldoende duidelijke scheiding tussen de conflicterende functies.
7. De vernietiging ingevolge het arrest van het Grondwettelijk Hof betekent dat deze bepaling automatisch uit de regelgeving verdwijnt en dus niet langer kan worden toegepast. De Vlaamse Regering vroeg nog om de gevolgen van de bestreden bepaling te handhaven, maar kreeg ook daar nul op het rekest: Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat het Unierecht voorrang heeft en dat bepalingen die daarmee in strijd zijn, niet kunnen worden gehandhaafd. Daaruit volgt dat artikel 15/1 van het Omgevingsvergunningsdecreet – in afwachting van een eventueel nieuwe decretale ingreep – richtlijnconform moet worden geïnterpreteerd om de volle werking van het Unierecht te verzekeren.
8. De bal ligt nu opnieuw in het kamp van het Vlaams Parlement. De Vlaamse Decreetgever zal haar huiswerk opnieuw moeten doen, rekening houdend met de uitspraken van het Grondwettelijk Hof en het Hof van Justitie.